Waarom is de NEN1010 gewijzigd?
Sinds de update van de NEN 1010 hangen er bij installerend Nederland wat vragen in de lucht. Specifiek rondom centraal gevoede noodverlichtingsinstallaties. Want waarom is deze update eigenlijk uitgevoerd?
Terug naar de kern
De NEN 1010:2015 brengt de NEN 1010 terug naar de kern. Deze norm gaat namelijk primair over de veiligheid van een laagspanning installatie. Deze norm is de laatste jaren steeds uitgebreid. Hierdoor waren er wel artikelen die over veiligheid gingen, maar niet specifiek over het aanbrengen van de installatie. Deze artikelen zijn nu geschrapt. De norm is dan ook een stuk overzichtelijker geworden.
Deze ontwikkeling past ook in de trend van privatisering. Hierbij geeft de overheid niet langer aan welke specifieke eisen een gebouw en haar installatie moeten voldoen. Deze verantwoordelijkheid komt meer bij de gebouweigenaar te liggen. De gebouweigenaar bepaalt welk niveau van veiligheid hij wil bieden, welke risico’s actueel zijn en welke maatregelen hij moet nemen.
10 lux bij hoofd- en verdeelinrichting
Een voorbeeld van een geschrapt artikel is de eis dat er 10 lux verlichtingssterkte geëist werd bij de hoofd- en verdeelinrichting van een openbaar gebouw. Alhoewel dit extreem praktisch is bij een calamiteit of spanningsuitval, heeft dit in principe niets te maken met een veilige installatie. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat je hier geen noodverlichtingsarmatuur meer mag plaatsen. Het is alleen niet langer verplicht vanuit de norm.
Onduidelijkheid over artikel centraal gevoede installaties
Het artikel dat voor de meeste onduidelijkheid zorgt, gaat over de bekabeling van centraal gevoede installaties. Artikel 560.5.2 stelt dat: “Al het materieel voor veiligheidsvoorzieningen moet door een passende bouw of installatie zijn voorzien van bescherming om gedurende de benodigde tijd bestandheid tegen brand te waarborgen”.
De oplossing: functiebehoud!
Om ervoor te zorgen dat de spanning vanuit de centrale bij een calamiteit (specifiek brand) de armaturen bereikt, dien je de bekabeling met functiebehoud uit te voeren. Dit is op zich duidelijk en logisch. Maar aangezien deze kabel aanzienlijk duurder is, is het goed om te weten waar de grens precies ligt. Want betekent dit dat alle armaturen met functiebehoud bekabeling moeten worden uitgevoerd? En hoe zit dat dan in de armatuur zelf? Of hoeft het functiebehoud slechts tot het brandcompartiment te reiken?
In de afbeeldingen hiernaast en hierboven is te zien dat de installatie op twee manieren kan worden vormgegeven: mét of zonder onderstations. De bekabeling die met functiebehoud moet worden uitgevoerd, in rood aangegeven.
Met onderstation
Als er een onderstation in de ruimte aanwezig is, dan dient te kabel vanuit de centrale tot aan het onderstation functiebehoud te zijn. Of tot en met de lasdoos die voor het onderstation zit. De bekabeling van het onderstation naar de armaturen mag je standaard uitvoeren. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen vluchtwegaanduiding en vluchtwegverlichting.
Zonder onderstation
Dit geldt ook als er geen onderstation wordt ingezet. De bekabeling met functiebehoud moet je tot het eerste armatuur, of tot de eerste lasdoos uitvoeren. Vanaf daar werk je met standaard bedrading.
Kortom, een centraal gevoede installatie kan de voorkeur genieten boven decentraal. Voornamelijk vanwege de snelle accuwissel en armaturen die lastig te bereiken zijn.
Kies je inderdaad voor centraal gevoed, houdt dan rekening met de gewijzigde eisen vanuit de NEN 1010, zoals hierboven omschreven. Wil je geen rekening hoeven te houden met functiebehoud bekabeling, en wil je een flexibele installatie? Kies dan voor een decentrale installatie.
Neem contact op voor advies als je twijfelt welke oplossing in jouw project het beste is!
Meer weten over de eisen voor noodverlichting?
Download hier de prestatie-eisenkaart.